Een weekendje Parijs. Voor velen van ons is het vandaag de dag zo gewoon: zes uur met de auto, of drie uur met de Thalys! Zo’n reis is stukken comfortabeler dan die van de Nederlandse kunstenaar Johan Barthold Jongkind die aan het begin van de 19e eeuw de tocht naar Parijs maakt. Vijf dagen lang zit hij in een hobbelende koets om geradbraakt aan te komen in de stad van de belofte. De stad van de vooruitgang. Het is 1846 als Johan Barthold Jongkind naar Parijs vertrekt. Een jaar eerder heeft hij de Franse schilder Eugène Isabey ontmoet bij de onthulling van een standbeeld van Willem van Oranje-Naussau. De Fransman nodigt hem uit als leerling in zijn atelier. Met behulp van een beurs, verstrekt door Koning Willem II, kan Jongkind deze droom waarmaken. Hij heeft het naar zijn zin in Parijs. Dankzij zijn open karakter maakt hij makkelijk contact en sluit hij vriendschap met onder andere Daubigny, Baudelaire, Rousseau en Corot. Na een periode waarin Jongkind vooral de kunst afkijkt van anderen, timmert hij al vrij snel aan de weg in Frankrijk. Hij wint diverse prijzen in de Salon, dé toonaangevende tentoonstelling in Parijs. Wie mee wil tellen, moet tot dit instituut worden toegelaten. Aan zijn avontuur in Parijs lijkt een vroegtijdig einde te komen wanneer zijn beurs wordt ingetrokken. Korte tijd later keert hij, inclusief drankprobleem, terug naar Nederland.
Dankzij een liefdadigheidsveiling, georganiseerd door zijn kunstenaarsvrienden, kan Jongkind terugkeren naar Parijs, waarna hij een zeer productieve periode doormaakt. Hij maakt kennis met een nieuwe generatie kunstenaars die hij op zijn beurt begeleidt: zo leert hij niemand minder dan Claude Monet goed te kijken naar het licht. In de jaren zestig van de 19e eeuw zegt Monet hierover: “Jongkind vroeg me mijn schetsen te laten zien en nodigde me uit om met hem te gaan werken. Hij legde me uit waarom hij schilderde en werd mijn ware meester. Jongkind is verantwoordelijk voor de opvoeding van mijn ogen.” Niet alleen Jongkind weet de weg naar Parijs te vinden. In de 19e eeuw reizen veel Nederlandse kunstenaars naar Parijs. Met een bruisende gemeenschap bestaande uit jonge kunstenaars, gerenommeerde opleidingen, de Salons waarin werk kan worden tentoongesteld en het Louvre met zijn prachtige collectie oude meesters is deze stad een Walhalla voor deze creatieve geesten. Er wordt onderling gediscussieerd, en ideeën over kunst worden uitgewisseld. Een aantal kunstenaars keert na een paar jaar weer terug naar Nederland en inspireert vervolgens de thuisblijvers. In de tentoonstelling ‘Nederlanders in Parijs 1789-1914 bekijken we de Franse hoofdstad door de ogen van Nederlandse kunstenaars die op zoek naar inspiratie zuidwaarts reisden. Een prachtige collectie vertelt ons van wie zij leerden en wat de omgeving van Parijs met hen deed. Verdeeld over drie etages kunnen bezoekers zich vergapen aan schilderijen en tekeningen van deze kunstenaars, die ieder een eigen gedeelte in de zalen hebben. Ernaast hangt werk van hun inspirators en/of navolgers. Op deze manier is per kunstenaar goed te zien op welke manier zij de kunst bij anderen hebben afgekeken, of hoe anderen de kunst bij hen afkeken: wat betreft onderwerp, manier van schilderen, stijl, sfeer, materiaal… of een combinatie van aspecten.
Een kunstenaar die waarschijnlijk niet zelf de keuze maakt om naar Parijs te vertrekken is Ary Scheffer. Het is 1811 en hij is zestien jaar oud, als zijn moeder met hem naar Parijs verhuist. Zijn carrière verloopt in sneltreinvaart. Aanvankelijk is hij tekenleraar van de kinderen van de hertog van Orleans, maar als de hertog koning wordt, krijgt Scheffer een vaste positie aan het hof. Hij sluit vriendschap met de Franse schilders Géricault en Delacroix. In de tentoonstelling is zijn werk naast dat van hen opgesteld en wordt direct duidelijk dat zij elkaars werk goed hebben bekeken. Zo is de dramatische manier van schilderen, met de hevige licht-donker-contrasten, bij alle drie de kunstenaars aanwezig. Ik heb lang staan kijken naar het schilderij ‘Francesca da Rimini en Paolo Malatesta aanschouwd door Dante en Vergilius’. Net als vele anderen uit verleden en heden ben ik onder de indruk van het drama dat zich hier voltrekt: Het beeldt een verhaal uit ‘La Divina Comedia’ uit. In het oog springt de opvallende diagonaal, bestaande uit een in elkaar verstrengelde Francesca en Paola, drijvend op de stormen van de hel. Via links boven wordt mijn blik naar rechts onder geleid, langs de lange lokken en de billen van Francesca. Daar, aan de rechterkant, meer in het duister, vallen mij twee figuren in de achtergrond op. Het zijn de Romeinse dichter Vergilius, die wordt rondgeleid in de hel door Dante, de schrijver van ‘La Divina Comedia’. Beide mannen kijken peinzend: de voorste figuur fronst zijn voorhoofd, de achterste houdt zijn hand tegen zijn gezicht: alsof hij heel diep nadenkt.
Francesca en Paolo bevinden zich in de tweede ring van de hel, de ring van de wellustigen. Zij zijn gestorven aan een verboden liefde. Francesca was gedwongen te trouwen met de wanstaltige Gianciotto. Zij was echter verliefd op de knappe Paolo, de jongere broer van Gianciotto. Op het moment dat zij toegeven aan hun passie, worden zij verrast door Gianciotto die ze met een zwaard doodsteekt. Op de borst van Paolo en op de rug van Francesca zijn inderdaad steekwonden te zien.
Dit schilderij wordt toegelaten tot de Salon en omdat het schilderij waanzinnig populair blijkt, maakt Scheffer nog negen vergelijkbare exemplaren.
Kees van Dongen vertrekt in 1899 naar Parijs. Inmiddels duurt het geen vijf dagen meer om daar aan te komen, maar slechts één. De reis verloopt ook een stuk comfortabeler: inmiddels rijdt er een trein. Hij gaat wonen in het Montmartre gebied, een gebied dat aanvankelijk nog vrij dorps is, maar zich aan het einde van de negentiende eeuw ontwikkelt tot uitgaansgebied. Van Dongen voelt zich enorm aangetrokken tot het uitgaansleven, wat op zijn schilderijen met prachtig uitgedoste vrouwen duidelijk te zien in.
Franse critici vinden zij werk te heftig. De heftige penseelstreken en de felle kleuren zijn hen te veel. Naast de bijna monumentale schilderijen van dames maakt hij ook kleine tekeningen op straat. Zelf zegt hij daarover: “Een krijt of inktkrabbel, eventjes een kleurtje erop en klaar is Kees”.
In 1909/1910 schildert Kees van Dongen de ‘Hindoedanseres’. Hij besteedt duidelijk meer aandacht aan de compositie, de manier waarop het figuur op het vlak is geplaatst , dan aan haar anatomie. De kronkelende vrouw is figuratief geschilderd, maar de vlakken die haar omringen lijken puur neergezet om haar lichaamshouding kracht bij te zetten: ze stellen verder niet veel voor. Of het moet een rookwolk zijn waarin zij al dansend ruimte heeft gemaakt voor haar gestalte, met onder haar rechterarm nog een flard. Hoe van Dongen het voor elkaar heeft gekregen weet ik niet, maar een paar grove penseelstreken geven het glanzende materiaal van haar broek en haar sieraden weer. Het schilderij krijgt nog even wat meer dynamiek door de groene schaduwen op haar huid die hevig contrasteren met de rode achtergrond.
Naast Jongkind, Scheffer en van Dongen, komen nog vijf andere Nederlandse kunstenaars ruim aan bod binnen de tentoonstelling. Zo is een mooie metamorfose te zien binnen het werk van Piet Mondriaan. De schilderijen van vóór zijn verblijf in Parijs zijn figuratief. Wel is al te zien dat hij geneigd is tot vereenvoudiging van de vormen. Eenmaal in aanraking gekomen met het kubisme, wordt zijn werk steeds abstracter. Totdat zijn werk alleen nog maar uit de bekende vlakken en lijnen bestaat.
Er is aandacht voor George Hendrik Breitner, die zijn inspiratie vooral buiten op straat vond en een fascinatie had voor paarden. Verder had hij veel aandacht voor het werk van Degas. Door hiernaar te kijken leert hij de bekende balletdanseressen schilderen.Terug in Nederland brengt hij dit meerdere malen in de praktijk.
Natuurlijk biedt het Van Gogh Museum ruimte aan van Gogh, die uiteindelijk twee jaar in Parijs verblijft. Eerst moet hij niet veel hebben van het werk van de impressionisten, dat hij in Parijs veel tegenkomt, maar uiteindelijk gaat hij overstag. Zijn schilderijen, hier mede op geïnspireerd, stelt hij tentoon in café’s, in de hoop iets van zijn werk te verkopen. Helaas blijft dit zonder resultaat.
Ook Gerard van Spaendock komt aan bod, hofschilder en bekend om zijn bloemstillevens.
De liefhebbers van grafiek kunnen hun hart ophalen op de bovenste etage, waar een grote serie etsjes, met als onderwerp ‘landelijk Montmartre’ te zien is. Voor Eugène Delâtre vormde de heuvel een onuitputtelijke bron van inspiratie. Alsof hij het landelijke karakter ervan wilde vastleggen voordat het verdwenen zou zijn. Besteed op deze etage ook vooral even aandacht aan het kleine schilderijtje dat Vincent van Gogh kort na aankomst in Parijs op de Montmartre maakt.
Ik vermoed dat inmiddels duidelijk is dat er meer dan genoeg te bewonderen valt binnen deze expositie, maar mocht je je toch verder willen verdiepen in deze schilders, dan kun je terecht in het Dordrechts Museum, waar vanaf 29 oktober de tentoonstelling ‘Jongkind & vrienden’ is te zien, of bezoek de tentoonstelling ‘Nederlanders in Barbizon’ bij De Mesdag Collectie in Den Haag.
Ook is het zeer de moeite waard om de bijbehorende catalogus aan te schaffen. Deze telt 272 pagina’s en is rijk geïllustreerd. In het Nederlands én Engels verkrijgbaar via de museumshop en boekhandels. Prijs: 29,90, ISBN: 978 90 6868.
‘Nederlanders in Parijs’ in het Van Gogh Museum.
Tot en met 7 januari 2018